Øy speelt zich af op een eiland in Noorwegen.
Daar woont Tove. Samen met zijn moeder.
Tove wacht op zijn vader. Die is gaan vliegen.
Dat wil Tove ook. Hij wil net zoals zijn vader uitvinder worden.
Hij wil ook vliegen.
In zijn bed maakt hij plannen, en iedere dag na school knutselt hij in zijn vaders atelier.
Er woont ook een meisje achter de grote berg.
Ze ontmoeten elkaar elke ochtend -heel even maar- aan de splitsing op weg naar de school.
Dat is het hoogtepunt van de dag. Voor Tove toch.
Op een dag zegt ze dat ze de volgende keer met hem mee gaat, langs zijn kant van de berg.
Een voorstelling over rennen, springen, vliegen, duiken, vallen, opstaan en weer doorgaan. Over vasthouden, missen en loslaten. Voor iedereen die al wel eens vlinders in zijn buik gevoeld heeft.
Een poëtisch verhaal met een toets van Noorse ijswind en een adembenemend bergdecor. Spannend, ontroerend romantisch en ook heel straf figurentheater voor jong en minder jong.
Vliegen is gemakkelijk.
Ik weet dat.
Ik heb het bijna gedaan.
Gisteren op weg naar school.
Ècht.
Het waaide, hard.
Zo hard dat ik met mijn jas open tegen de wind in
kon hangen zonder om te vallen.
De wind tilde mij op.
Ik maakte sprongen van minstens vijf of wel acht meter.
Als ik het toen écht had gewild,
had ik zonder moeite kunnen opstijgen en wegvliegen.
Maar ik heb het niet gedaan.
Want vliegen is gemakkelijk,
maar landen…
dat is een ander verhaal.